Edgar Tinel
(Sinaai, 27 maart 1854 – Brussel, 28 oktober 1912)
Kollebloemen, op. 20
Lyrisch poëma voor tenor-solo, gemengd koor en orkest
Op 15 maart 1879 noteerde Edgar Tinel in zijn dagboek dat hij een nieuwe compositie op een prachtig gedicht is begonnen: dit is meteen het eerste spoor van zijn cantate Kollebloemen. De tekst vond hij bij de jonge dichter Pol De Mont (1857-1931) die het gedicht in 1878 schreef en het een jaar later in zijn bundel Rijzende sterren publiceerde. Dit dramatische gedicht is een scherpe aanklacht tegen de oorlogsgruwel: de kollebloemen (verouderd woord voor klaprozen) voorspellen het oorlogsgeweld en hun rode kleur verwijst naar het bloed dat zal vloeien. Misschien schreef De Mont deze tekst wel naar aanleiding van de Russisch-Turkse oorlog die toen woedde?
In de cantate worden de klaprozen gepersonaliseerd door het vrouwenkoor, terwijl het mannenkoor die teksten zingt die de oorlogssituaties beschrijven en het volledige koor de beschouwende passages brengt. Tussendoor houdt de tenor, in een reciterende stijl, het verhaal aan de gang. Ook voor het orkest is een belangrijke rol weggelegd. Zo schildert de orkestinleiding een idyllisch landschap waarbij de ochtendzon de korenvelden kleurt, de wind de korenaren doet wiegen en de leeuwerik zijn lied zingt, tot het vreedzame tafereel door plotse windstoten wordt verstoord.
motief van de wiegende korenaren
motief van de wind
Het landschap wordt door de klaprozen rood gekleurd.
motief van de klaprozen
In de verte klinkt gedonder, maar de windvlagen kondigen geen onweer aan, het is de oorlog die weerklinkt.
motief van de oorlog
Het hernemen van de contrasterende motieven van het wiegende koren en van de klaprozen doen nog even herinneren aan het vreedzame begin. Na de orkestrale inleiding maakt de tenor, ‘mezzo voce’ reciterend, duidelijk de verbinding tussen het idyllische ochtendtafereel en de dreigende oorlog:‘Tusschen de tarwe, in den zomergloed, bloeien de kollen rood gelijk bloed!’
De tenor wordt vergezeld door de hoorn die mee de overgang maakt naar het koor van de klaprozen. Opvallend in deze lyrische passage, waarin het motief van de klaprozen is verwerkt , is de lage tessituur waarin de vrouwenstemmen evolueren, wat samen met de mineur-toonaard de oorlogsprofetieën van de klaprozen versterkt. Na een korte instrumentale overgang, komt het mannenkoor aan het woord. Boven een lange pedaal in de contrabassen en een roffel in de pauken raken de maaiers op het veld verontrust door dreigende geluiden: het is het sinister gegrom van de oorlog. De maaiers verlaten de velden om de grond tegen de vijand te verdedigen. Ondertussen weerklinkt in het orkest het ritmisch gemuteerde oorlogsmotief dat strijd levert met een klaagmotief dat hier voor het eerst opduikt.
motief van de klaagzang
Na een climax op de verzen ‘de bevelhebber is de dood’, volgt een naspel waarin het oorlogsmotief in zijn originele gedaante als het ware door het volledige orkest gedeclameerd wordt tot opnieuw het klaagmotief klinkt. Een orkestraal naspel sterft uit in een diminuendo, waarna de hoornmelodie die de eerste tenorinterventie begeleidde, opnieuw een reciet van de tenor inleidt: ‘Zeg, zijt gij het, roode bloemen, kollen uit den zomertijd, die ‘k van verre zoo hel zie vonklen ginds, in ’t blankende sneeuwtapijt!’
De begeleiding is, op enkele akkoorden in de cello en de fluiten na, gereduceerd tot de hobo, wat de desolaatheid van het winterlandschap moet suggereren. Het daarop volgend mannenkoor bevestigt de voorspelling van de klaprozen: de oorlog heeft veel slachtoffers gemaakt. En dan treedt het eerst het volledige koor aan dat de oorlogsgruwelen beeldend bezingt: ‘Och neen! Wat ginds de sneeuwvlok kleurt, zoo rood, de kollen en zijn het niet! ’t Zijn leden en rompen, doorhakt en verscheurd… ’t Is bloed!’
Een kort tussenspel bereidt het slotkoor voor dat in een adagio-beweging een synthese van het drama brengt: de bloedige voorspellingen van de klaprozen zijn maar al te waar gebleken. De syllabische en homofone zetting, als in een koraal, boven een herhaalde pedaal in de bassen, kenmerken dit ‘grauw, somber, droevig koor’, zoals Tinel het zelf omschreef (brief aan Constance Teichmann, 11 juni 1879). In het slotkoor brengen de klarinetten en hobo’s nog twee keer het thema van de klaproos.
Deze aangrijpende, pacifistische cantate werd op 2 juni 1879 in Leuven gecreëerd tijdens een feestelijke bijeenkomst van de katholieke cultuurvereniging het Davidsfonds. Tinel dirigeerde zelf de wereldcreatie. In de krant De Brusselaar verscheen volgende lyrische beschrijving: ‘Overheerlijk was het gewrocht van Tinel, op de Kollebloemen van Pol de Mont. De rijke harmonie der compositie, de hemelsche melodieën door den laureaat van Rome ons toegetooverd, grepen de ziel onweerstaanbaar aan; geen bombast, geen oorverdoovend geklingel, doch de vergoddelijkte spraak des toondichters vervoerden ons zoodanig dat ik mijn gebuur toevoegde: mij dunkt dat het zoo in de hemel zijn moet!’
Jan Dewilde
Paul Tinel, Edgar Tinel: le récit de sa vie et l’exégèse de ses oeuvres de 1854 à 1886, Bruxelles: Lombaerts, 1923.
Herdruk van een kopie uit de bibliotheek van het Koninklijk Vlaams Conservatorium van Antwerpen. Voor de partijen, gelieve u te wenden tot de bibliotheek van het Koninklijk Vlaams Conservatorium. Deze partituur werd gepubliceerd in samenwerking met het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek (www.svm.be).
Edgar Tinel
(Sinaai, 27. März 1854 - Brüssel, 28. Oktober 1912)
Kollebloemen (Mohnblumen), op. 20
Lyrisches Gedicht für Tenor solo, gemischten Chor und Orchester
Am 15. März 1879 notiert Edgar Tinel in seinem Tagebuch, er habe eine neue Komposition auf ein prachtvolles Gedicht angefangen. Dies ist der erste Hinweis auf seine Kantate Kollebloemen (Mohnblumen). Den Text fand er bei dem jungen Dichter Pol De Mont (1857-1931), der das Gedicht im Jahre 1878 verfasste und es ein Jahr später in seiner Sammlung Rijzende sterren (Aufgehende Sterne) veröffentlichte. Dieses dramatische Gedicht ist eine scharfe Anklage gegen die Grauen des Krieges. Die Mohnblumen prophezeien die Schrecken des Krieges, und ihre rote Farbe ist ein Hinweis auf das Blut, das fließen wird. Möglicherweise schrieb De Mont diesen Text im Gedanken an den russisch-türkischen Krieg, der damals wütete.
In der Kantate werden die Mohnblumen durch den Frauenchor verkörpert, während der Männerchor jene Textteile singt, die das Kriegsgeschehen beschreiben, und der vollständige Chor die betrachtenden Passagen ausführt. Der Tenor, in rezitierendem Stil, ist für den Fortgang der Handlung verantwortlich. Auch das Orchester spielt eine bedeutende Rolle. Die orchestrale Einleitung zum Beispiel beschreibt eine idyllische Landschaft, in der die Morgensonne die Kornfelder färbt, der Wind die Kornhalme wiegt und die Lerche ihr Lied singt, bis die friedliche Stimmung von plötzlichen Windstößen unterbrochen wird.
Motiv der wiegenden Kornhalme
Motiv des Windes
Die Landschaft ist rot gefärbt von den Mohnblumen.
Motiv der Mohnblumen
In der Ferne donnert es, aber die Windstöße künden kein Gewitter an: es ist der Krieg, der zu hören ist.
Motiv des Krieges
Die Wiederholung der kontrastierenden Motive der wogenden Kornfelder und der Mohnblumen erinnern noch einmal an den friedlichen Beginn.
Nach der orchestralen Einleitung stellt der Tenor, mezza voce rezitierend, die idyllische Morgenszene und den drohenden Krieg einander gegenüber: ‚Zwischen dem Weizen, in der Sommergluth, blühet die Mohnblum‘ roth wie Blut.‘
Der Tenor wird von einem Horn begleitet, zusammen leiten sie zum Chor der Mohnblumen über. Auffallend in dieser lyrischen Passage, in der das Motiv der Mohnblumen verarbeitet wird, ist die tiefe Lage in der sich die Frauenstimmen bewegen. Zusammen mit der Molltonart verstärkt dies die Kriegsprophezeiungen der Mohnblumen. Nach einem kurzen instrumentalen Übergang tritt der Männerchor in den Vordergrund. Über einem langen Pedal in den Kontrabässen und einem Paukenwirbel werden die Mäher auf dem Feld von beängstigenden Geräuschen aufgeschreckt. Es ist der Unheil verkündende Kriegslärm in der Ferne. Die Mäher verlassen die Felder, um den Boden gegen den Feind zu verteidigen. Unterdessen ist im Orchester das rhythmisch veränderte Kriegsmotiv zu hören, im Streit mit einem Klagemotiv, das hier zum ersten Mal auftritt.
Motiv des Klagegesanges
Nach einer Steigerung auf die Worte ‘Der Befehlshaber ist der Tod’ folgt ein Nachspiel, in dem das Kriegsmotiv in seiner ursprünglichen Gestalt durch das ganze Orchester gleichsam deklamiert wird, bis aufs Neue das Klagemotiv erklingt. Ein Orchesternachspiel verstummt in einem Diminuendo, worauf die Hornmelodie, die die erste Intervention des Tenors begleitet hatte, ein neues Tenorrezitativ einleitet: ‘Sagt, seid ihr es, arme Blumen aus der Sommerzeit, die gespenstig, röthlich leuchtet auf dem Schneefeld dorten weit?’
Bis auf einige Akkorde im Cello und den Flöten beschränkt sich die Begleitung auf die Oboe, womit die Trostlosigkeit der Winterlandschaft dargestellt werden soll. Der anschließende Männerchor bestätigt die Prophezeiung der Mohnblumen: Der Krieg hat viele Todesopfer gefordert. Danach erst tritt der vollständige Chor vor, der die Kriegsgräuel anschaulich besingt: ‘Ach nein! Was dorten färbt den Schnee so roth, kein Mohn ist‘s, den man da sieht! Gerippe sind‘s, blutende Leichen, o Weh! Es ist Blut!‘
Ein kurzes Zwischenspiel bereitet den Schlusschor vor, der im Adagio-Tempo eine Zusammenfassung des Dramas bringt. Die blutigen Prophezeiungen der Mohnblumen sind nur allzu wahr geworden. Der syllabische und homophone choralähnliche Satz, über einem wiederholten Pedal in den Bässen, charakterisieren diesen ‘grauen, düsteren, traurigen Chor’, wie ihn Tinel selbst beschrieb (Brief an Constance Teichmann, 11. Juni 1879). Im Schlusschor lassen die Klarinetten und Oboen noch zweimal das Thema der Mohnblumen erklingen.
Diese ergreifende pazifistische Kantate wurde am 2. Juni 1879 in Löwen aufgeführt, bei einer festlichen Zusammenkunft der katholische Kulturvereinigung Davidsfonds. Tinel selbst dirigierte die Uraufführung. In der Tageszeitung De Brusselaar erschien die folgende hymnische Beschreibung: ‚Über alle Maassen herrlich war die Schöpfung von Tinel, auf die Mohnblumen von Paul De Mont. Die reiche Harmonik der Komposition, die himmlischen Melodien, die der Laureat von Rom für uns hervorgezaubert hat, ergriffen die Seele unwiderstehlich; kein Bombast, kein ohrenbetäubendes Geklingel, sondern die vergöttlichte Sprache des Tondichters begeisterten uns so sehr, dass ich meinem Nachbarn anvertraute: es kommt mir vor dass es so im Himmel sein muss.‘
Jan Dewilde (Übersetzung: Michael Scheck)
Bibliographie:
Paul Tinel, Edgar Tinel: le récit de sa vie et l’exégèse de ses oeuvres de 1854 à 1886, Bruxelles: Lombaerts, 1923.
Nachdruck einer Kopie aus der Bibliothek de Königlich Flämischen Konservatoriums von Antwerpen. Für die Orchesterstimmen wenden Sie sich bitte an die Bibliothek des Königlich Flämischen Konservatoriums. Diese Partitur wurde herausgegeben in Zusammenarbeit mit dem Studiecentrum voor Vlaamse Muziek (www.svm.be).
Edgar Tinel
(Sinaai, 27 March 1854 – Brussels, 28 October 1912)
Kollebloemen, op. 20
Lyrical poem for tenor solo, mixed choir and orchestra
On 15 March 1879 Edgar Tinel noted in his diary that he had started a new composition on a marvellous poem: this then is the first trace of his cantata Kollebloemen. The author of the text was the poet Pol De Mont (1857-1931) who wrote the poem in 1878, publishing it a year later in his volume Rijzende sterren (Rising Stars). This dramatic poem is a passionate indictment of the horror of war: the ‘kollebloemen’ (obsolete word for poppies) predict the violence of war, their red colour referring to the blood that will be shed. Maybe De Mont wrote this text on the occasion of the Russo-Turkisch war that was raging then?
In the cantata the poppies are personalized by the female choir, the male choir singing the passages describing the war situations and the full choir taking care of the meditative passages. In between the tenor keeps the story going in a recitative style. The orchestra is entrusted with an important role as well. Thus the orchestral introduction depicts an idyllic landscape with the morning sun colouring the cornfields, the wind making the ears of corn sway and the lark singing his song, until the peaceful scene is suddenly disturbed by fierce gusts of wind.
motif of the swaying ears of corn
motif of the wind
The landscape is coloured red by the poppies
motif of the poppies
Far away thundering resounds, but the flurries do not announce a tempest, rather it is the rolling thunder of war.
motif of the war
The repetition of the contrasting motifs of the swaying corn and of the poppies recall the peaceful beginning for a moment.
After the orchestral introduction the tenor, reciting ‘mezzo voce’, clearly links the idyllic morning scene and the threatening war:‘Sown in the cornfield, in sweet summertide, the nodding poppies radiantly blow!’
The tenor is accompanied by the horn, which supports the transition to the choir of the poppies. Remarkable in this lyrical passage, in which the motif of the poppies is incorporated, is the low tessitura in which the female voices move, which together with the minor key enhances the war prophecies of the poppies. After a short instrumental transition the male choir takes over. Above a long pedal-bass sustained by the double basses and a roll of the timpanists the mowers in the fields are unsettled by threatening noises: it is the sinister growling of the war. The mowers leave the fields to defend the ground against the enemy. Meanwhile in the orchestra a rhythmically modified war motif struggles with a plaintive motif that occurs here for the first time.
motif of the lament
After a climax on the verses ‘the commander is death’ there follows a postlude in which the war motif in its original shape is as it were declaimed by the complete orchestra until the plaintive motif resounds again. An orchestral epilogue fades away into a diminuendo, followed by the horn melody that accompanied the first intervention of the tenor introducing again a recitative of the tenor: ‘Say, are you there, purple blossoms, poppies of sweet summertide, that afar brightly glare and glisten, there on the wide dazzling field of snow?’
The accompaniment is, apart from some chords in the cello and the flutes, reduced to the oboe, suggesting the desolate character of the winter landscape. The subsequent male choir confirms the prediction of the poppies: the war has victimized many people. And then only is the full choir that evokes the horrors of war deployed for the first time:‘Alas! What colours yon pale snow, so deep, is no radiant poppies’ glow, but corpses, all ghastly, transpierc’d through and through… It’s blood!’
A short interlude prepares the final chorus that brings a synthesis of the drama in an adagio movement: the bloody prophecies of the poppies have turned to be all too true. The syllabic and homophonic setting, like in a choral, above a repeated pedal-bass, characterize this ‘ash-grey, gloomy, mournful’ choir, as Tinel himself described it (letter to Constance Teichmann, 11 June 1879). In the final chorus the clarinets and the oboes repeat the motif of the poppies two times.
This moving, pacifist cantata was premiered on 2 June 1879 in Leuven during a festive gathering of the catholic cultural association ‘Het Davidsfonds’. Tinel himself conducted this world premiere. In the paper De Brusselaar the following lyrical review appeared: ‘Exceptionally marvellous was the work of Tinel, based on the poem Kollebloemen by Pol de Mont. The rich harmony of the composition, the heavenly melodies that the laureate of Rome entranced us with, overwhelmed the soul irresistibly; no bombast, no deafening jingle, but the divine language of the composer carried us away to such an extent that I told my neighbour: it seems to me that heaven should be like this!’.
Jan Dewilde (translation: Joris Duytschaever)
Bibliography:
Paul Tinel, Edgar Tinel: le récit de sa vie et l’exégèse de ses oeuvres de 1854 à 1886, Bruxelles: Lombaerts, 1923.
Reprint of a copy from the library of the Royal Flemish Conservatory of Antwerp. For the parts, please get in touch with the library of the Royal Flemish Conservatory. This score has been published in cooperation with the Research Centre for Flemish Music
(www.svm.be).