Voorwoord
Als student aan het aan het Koninklijk Vlaams Conservatorium van zijn geboortestad, werd Jef Van Hoof doordrongen van het artistieke nationalisme dat door Peter Benoit (1834-1901), de stichter van deze instelling, werd gepropageerd. Onder zijn leraars treffen we namen aan als Joseph Callaerts, Lodewijk Mortelmans en August de Boeck. Het was echter Paul Gilson die de sterkste invloed uitoefende op zijn muzikale vorming. Zelf bleef hij een romanticus in hart en nieren hoewel hij zich afzette tegen de excessen van de laatromantiek.
In 1911 won Van Hoof te Brussel een Tweede Romeprijs. Al vóór de eerste wereldoorlog verwierf hij in eigen land een relatief grote bekendheid, voornamelijk met liederen en koorwerken. Geleidelijk breidde zijn oeuvre zich uit tot diverse genres. Later zou hij zelf leraar (1936-1942) en directeur (1942-1944) worden van het Antwerpse conservatorium. Tijdens de laatste twintig jaar van zijn leven ontplooide hij zich als symfonicus.
Zuivere virtuositeit interesseerde Jef Van Hoof weinig. In zijn oeuvre nemen de concerterende werken dan ook maar een kleine plaats in. Zij beperken zich tot een viertal partituren, bescheiden van omvang, waarvan er, opmerkelijk genoeg, drie voorbehouden zijn aan solo-instrumenten met laag register. Het zijn: de Schets voor cello (1920), het Divertimento voor trombone (1935), het Concertino voor fagot (1938) en het Concertino voor viool (1956).
Het Divertimento voor bazuin (trombone) en orkest werd door de componist ondertekend in zijn woning ‘Spokenhof’ te Boechout bij Antwerpen in 1935. Hierbij kan worden opgemerkt dat Van Hoof een zekere voorliefde aan de dag legde voor de koperblazers die hij de ziel van het orkest noemde. Meer in het bijzonder ging zijn aandacht naar het zogeheten ‘harde koper’. In dit perspectief richtte in het begin van de jaren dertig een eigen ensemble op, het ‘Antwerps Koperensemble’, dat hij zelf dirigeerde. In zijn gewone bezetting was het samengesteld uit vijf trompetten, vijf trombones, contrabastuba en drie percussionisten. Voor deze specifieke bezetting schreef hij een heel apart repertoire.
Ook het Divertimento staat in verband met die activiteit. Het werd immers opgedragen aan een vriend, de trombonist Jules De Haes die gedurende verschillende jaren een medewerker was aan het vermelde ensemble en die later, van 1953 tot 1974, leraar zou worden aan het Koninklijk Vlaams Conservatorium van Antwerpen en aan het Stedelijk Conservatorium van Mechelen.
Het werk is een contrasterend tweeluik. In het eerste deel (Moderato molto – Des groot - C) worden de expressieve mogelijkheden van het solo-instrument in het licht gesteld. Op een achtergrond van hoorns en fagotten vat de solist onmiddellijk het zangerige hoofdmotief aan dat dit heel dit onderdeel overheerst en waarvan de eerste maten naar het einde toe zelfs als een soort basso ostinato worden aangewend. Het tweede deel, een Scherzo (F groot – 2/4), met een vinnig ritmisch motiefje in triolen tegenover een meer expansief thema, is dan wel op virtuositeit afgestemd.
De autograaf van het Divertimento bevindt zich in het Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven (signatuur: H 7653/153954). De partituur werd oorspronkelijk uitgegeven door de VZW de Crans, Antwerpen, en de reductie voor trombone en piano verscheen in 1952 bij Metropolis, Antwerpen.
Luc Leytens, 2006
Voor het orkestmateriaal, gelieve u te wenden tot de bibliotheek van het Koninklijk Vlaams Conservatorium in Antwerpen. Johan Favoreel heeft het handschrift overgezet op computer. Deze partituur wordt gepubliceerd in samenwerking met het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek (www.svm.be)
---------------------------------------------------
Jef Van Hoof
(Anvers, le 8 mai 1886 – Anvers, le 24 avril 1959)
Divertimento pour trombone et orchestre
(1935)
Préface
Jef Van Hoof a fait ses études au Conservatoire Royal Flamand de sa ville natale où il fut imprégné du nationalisme artistique, propagé par Peter Benoit (1834-1901), fondateur de l’école. Parmi ses professeurs, il y avait Joseph Callaerts, Lodewijk Mortelmans et August de Boeck. Mais il fut le plus influencé par Paul Gilson. Van Hoof est resté un adepte fervent du romantisme bien qu’il s’insurgea contre les excès du romantisme tardif.
En 1911, Van Hoof obtint un Second prix de Rome à Bruxelles. Dans son propre pays, le compositeur jouissait déjà, avant la première guerre mondiale, d’une assez grande renommé, surtout pour ses chants et ses chorals. Ensuite, son œuvre s’ouvre également à d’autres genres. En 1936, il devient professeur du Conservatoire d’Anvers où il est promu directeur en 1942. Van Hoof reste directeur du Conservatoire jusqu’en 1944. Les vingt dernières années de sa vie, le compositeur écrira des symphonies.
Van Hoof s’intéressait très peu à la virtuosité pure, et n’écrivit que quatre œuvres concertantes. Il s’agit de quatre partitions, dont trois pour instrument solo au registre grave : Schets voor cello (Ebauche pour violoncelle) (1920), Divertimento voor trombone (Divertimento pour trombone) (1935), Concertino voor fagot (Concertino pour basson) (1938) et Concertino voor viool (Concertino pour violon) (1956).
Le compositeur a signé le Divertimento pour trombone et orchestre en 1935, dans sa demeure ‘Spokenhof’ (‘Le Clos des Fantômes’), à Boechout près d’Anvers. Van Hoof avait une réelle prédilection pour les cuivres (surtout les cuivres éclatant) qu’il considérait comme l’âme de l’orchestre. Aussi, au début des années ’30, fonda-t-il son propre ensemble, le ‘Antwerps Koperensemble’ (l’Ensemble de Cuivres d’Anvers) qu’il dirigea. L’ensemble, pour lequel il écrit un répertoire, était composé de cinq trompettes, cinq trombones, un tuba contrebasse et trois percussionnistes.
Cette entreprise est fortement liée au Divertimento car l’œuvre fut dédiée à un ami, le tromboniste Jules De Haes, collaborateur de longue date à l’ensemble de cuivres, et qui plus tard, sera professeur au Conservatoire Royal Flamand à Anvers et au Conservatoire de Malines (de 1953 à 1974).
L’oeuvre est un diptyque où la première partie s’oppose à la seconde. Dans le première partie, Molto Moderato (Ré bémol – Do), les possibilités expressives de l’instrument solo sont accentuées. Le soliste entame immédiatement le motif mélodieux sur un fond de cors et de bassons. Toute cette partie est dominée par ce motif principal dont les premières mesures sont utilisées, vers la fin, comme une sorte de basso ostinato. La seconde partie, un Scherzo (Fa majeur – 2/4), avec un motif rythmique en triolets contrastant avec un thème plus expansif, cherche à atteindre une certaine virtuosité.
Le manuscript du Divertimento se trouve dans les Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven (Archives et Musée de la Vie culturelle flamande) (signature: H 7653/153954). La partition a été publiée à Anvers par l’a.s.b.l. de Crans et la version pour trombone et piano également est parue à Anvers, en 1952, chez Métropolis.
Luc Leytens (traduction: Annick Mannekens)
Pour le matériel d’orchestre, veuillez vous adresser à la bibliothèque du Conservatoire Royal Flamand à Anvers. Cette nouvelle partition a été réalisée par Johan Favoreel, et est publiéé en collaboration avec le Studiecentrum voor Vlaamse Muziek (www.svm.be)..
|