Peter Benoit 

(Harelbeke, 17 augustus 1834 – Antwerpen, 8 maart 1901)

Messe solennelle 

(1860)

Peter Benoit voltooide op 22 april 1860 zijn Messe solennelle in Parijs, waar hij toen verbleef met een stipendium als laureaat van de Prix de Rome. Terwijl hij in Parijs tevergeefs probeerde een opera uitgevoerd te krijgen, wilde hij zich op het thuisfront als componist van religieuze muziek manifesteren. Als beginnend componist had hij een reeks motetten gecomponeerd en tijdens zijn studiereis als laureaat van de Prix de Rome voltooide hij in Berlijn in de zomer van 1858 een dubbelkorig Ave Maria en een Cantate de Noël. De Kerstcantate beschouwde hij als het eerste deel van een religieus muzikaal vierluik, de Quadrilogie religieuse, waarvan de Messe solennelle het tweede deel werd. Daarna volgden het Te Deum (1862) en het Requiem (1863). Benoit concipieerde deze tetralogie als een ‘drame religieux’, zoals hij het verwoordde, bestaande uit de geboorte van Christus (Kerstcantate), lijden en strijden van Christus (Mis), het rijk van Christus (Te Deum) en poëma van de dood en van het toekomstige leven (Requiem). 

Niettegenstaande Benoit in Parijs veel ontgoochelingen kende omdat de deuren van de operahuizen gesloten bleven, geloofde hij sterk in de kwaliteit van zijn composities. Nadat hij zijn Messe solennelle had beëindigd, drukte hij een maand later in een brief aan zijn broer Constant zijn vertrouwen in het werk uit: ‘J’ai beaucoup de confiance dans mon travail – c’est une œuvre conçue très sérieusement, que j’ai méditée longtemps et que j’ai tâché d’exprimer le plus grandement possible. J’ai traité la messe au point de vue du drame religieux, de Dieu, tel que je le sens et puis aussi au point de vue philosophique (…).’

Zijn gewezen leermeester aan het Conservatoire royal in Brussel, componist en musicoloog François-Joseph Fétis, schreef een uitgebreid en lovend verslag over het werk van zijn pupil: ‘La messe de M. Benoit est une grande composition, digne de fixer l’attention sous les deux points de vue qui embrassent toute la valeur d’une œuvre d’art, à savoir la pensée et la réalisation. Dans la musique instrumentale, la pensée, le sentiment, jouissent d’une indépendance, d’une liberté illimitées qui vont jusqu’à l’idéal pur; mais lorsque l’art a un objet déterminé, comme celui de la musique religieuse ou de la musique dramatique, le sentiment, la pensée se subordonnent aux exigences du sujet, et l’inspiration est d’autant meilleure que son caractère est plus conforme à ce sujet. (…) L’ouvrage de M. Benoît est écrit pour un grand chœur et un petit qui dialoguent et quelquefois se réunissent: cette combinaison lui appartient; il en a fait le premier essai dans sa cantate couronnée au grand concours de composition musicale.’ Die dubbelkorigheid was een handelsmerk van Benoit: in de Quadrilogie religieuse was alleen de Kerstcantate niet dubbelkorig opgevat. Fétis plaatste wel een kanttekening bij de lengte van het credo, dat met zijn tekstherhalingen en een uitgebreide fuga in een liturgische context te lang duurt, maar voegde eraan toe: ‘la fugue du jeune artist est une œuvre de maître où l’on remarque partout une forme de conception très rare.’

De mis werd op 21 juli 1861, de Belgische nationale feestdag, in de Brusselse kathedraal gecreëerd. De twee koristen en instrumentalisten werden gedirigeerd door kapelmeester Joseph Fischer (1819-1897), een goede vriend van Benoit. De kritieken na de première bevestigden het lovende verslag van Fétis en de Brusselse liberale krant l’Étoile belge besloot: ‘M. Pierre Benoit s’est placé, par cette œuvre, au rang des artistes sérieux, des talents éprouvés qui peuvent compter sur l’avenir et sur qui l’avenir a le droit de compter.’ En Le Guide musical schreef dat Benoit zich met zijn mis een plaats tussen de beste Belgische componisten had verworven. 

Dat Benoit zijn vierluik wel degelijk als één grote cyclus beschouwde, tonen de concerten die hij in 1864 in Brussel, Gent en Antwerpen gaf, en waarbij hij naast de Kerstcantate en het Te Deum ook fragmenten uit de Mis en het Requiem liet uitvoeren. Van grote betekenis was de uitnodiging om die werken en fragmenten ook uit te voeren op 2 september 1864 op het groots opgevatte tweede Katholiek Congres in Mechelen, dat georganiseerd werd om het Belgisch katholicisme te mobiliseren tegen het liberalisme. Voor een publiek van naar schatting 4.000 toehoorders, maakte Benoits religieuze muziek er een diepe indruk. 

Niettegenstaande alle enthousiaste kritieken lukte Benoit er niet in om de mis te laten publiceren. Pogingen om voldoende geld in te zamelen om het werk door Schott te laten uitgeven, mislukten en dit heeft zeker de verdere verspreiding van het werk in de weg gestaan. In 1890 maakte Fischer nog een kopie voor de Brusselse kathedraal, wat toont dat het werk toen nog in een liturgische context werd uitgevoerd. In de eerste decennia van de 20^ste eeuw werd de Messe solennelle nog uitgevoerd op de jaarconcerten van het Peter Benoit-fonds, een vereniging die tot doel had om het werk van Benoit te publiceren en te promoten. Zo waren er uitvoeringen in 1905 en 1911, beide gedirigeerd door Edward Keurvels; in 1926 (driemaal) en 1936 (tweemaal), telkens gedirigeerd door Flor Alpaerts. Daarna was het wachten tot 1988 voor een uitvoering onder de leiding van Frans Cuypers, waarna de mis vijf jaar later onder de leiding van Alexander Rahbari werd uitgevoerd. Van deze uitvoering verscheen een live-opname op het label Naxos. Sindsdien werd het werk ook drie keer in het buitenland uitgevoerd: in 2000 in het Japanse Nagaoka, gedirigeerd door Yosuke Funahashi en in 2013 in Bregenz en Dornbirn, onder de leiding van Guntram Simma, die met zijn Oostenrijkse ensembles de mis ook in 2014 in Antwerpen uitvoert. 

Jan Dewilde

Voor het uitvoeringsmateriaal, gelieve u te wenden tot de bibliotheek van het Koninklijk Conservatorium Antwerpen. Deze partituur werd gepubliceerd in samenwerking met het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek (www.svm.be)

Peter Benoit

(Harelbeke, 17. August 1834 – Antwerpen, 8. März 1901)

Messe solennelle

(1860)

Peter Benoit vollendete seine Messe solennelle (Feierliches Hochamt) am 22. April 1860 in Paris, wo er sich mit einem Stipendium als Träger des Rom-Preises aufhielt. Während er sich in Paris vergeblich um die Aufführung einer Oper bemühte, wollte er sich in seiner Heimat als Komponist geistlicher Musik profilieren. In seinen Anfangsjahren hatte er eine Anzahl Motetten komponiert, und auf seiner Studienreise als Laureat des Rom-Preises vollendete er im Sommer 1858 in Berlin ein doppelchöriges Ave Maria und eine Cantate de Noël. Diese Weihnachtskantate betrachtete er als den ersten Teil einer religiösen musikalischen Tetralogie, der Quadrilogie religieuse, deren zweiter Teil die Messe solennelle wurde. Darauf folgten das Te Deum (1862) und das Requiem (1863). Benoit konzipierte diese Tetralogie als ‚geistliches Drama’, wie er es nannte, mit der Geburt Christi (Weihnachtskantate), dem Leiden und Streiten Christi (Messe), dem Reich Christi (Te Deum) und dem Poem vom Tod und dem zukünftigen Leben (Requiem).

Obwohl Benoit in Paris viele Enttäuschungen erlebte, da ihm der Zugang zu den Opernhäusern versagt blieb, glaubte er doch felsenfest an die Qualität seiner Kompositionen. Nachdem er seine Messe solennelle vollendet hatte, drückte er in einem Brief an seinen Bruder Constant seinen Glauben an das Werk aus: „Ich habe viel Vertrauen in meine Arbeit – sie ist ein sehr gewissenhaft konzipiertes Werk, über das ich lange nachgedacht habe und in dem ich danach gestrebt habe, zu einem größtmöglichen Ausdruck zu gelangen. Ich habe die Messe unter dem Blickpunkt des geistlichen Dramas behandelt, mit Gott, so wie ich ihn erfahre, und überdies von einem philosophischen Standpunkt aus (...).“

Sein früherer Lehrmeister am Conservatoire royal in Brüssel, der Komponist und Musikologe François-Joseph Fétis, schrieb über die Arbeit seines Schülers einen ausführlichen, anerkennenden Bericht: „Die Messe des Herrn Benoit ist eine große Komposition, die Aufmerksamkeit verdient, und dies aus zwei Perspektiven, die den Gesamtwert eines Kunstwerks ausmachen: die Grundidee und deren Ausarbeitung. In der Instrumentalmusik haben der Grundgedanke und die Empfindung jeweils ihre Selbständigkeit, eine unbegrenzte Freiheit, die an das Ideal selbst heranreicht; wenn die Kunst jedoch einen bestimmten Gegenstand hat, wie etwa geistliche Musik oder dramatische Musik, ist das Gefühl, der Gedanke, den Erfordernissen des Vorwurfs untergeordnet, und die Eingebung ist umso besser, je mehr ihr Charakter dem Gegenstand angemessen ist. (...) Das Werk des Herrn Benoit ist für einen großen und einen kleinen Chor geschrieben, die miteinander sprechen und sich stellenweise zusammenfügen: diese Kombination ist ihm eigen; in seiner Kantate, die bei dem großen musikalischen Kompositionswettbewerb preisgekrönt wurde, hat er den ersten Versuch in dieser Richtung unternommen.“ Die Doppelchörigkeit war ein Markenzeichen Benoits; in der Quadrilogie religieuse war nur die Weihnachtskantate nicht doppelchörig konzipiert. Fétis bemerkte jedoch nebenher, dass das Credo mit seinen Textwiederholungen und der umfangreichen Fuge innerhalb des liturgischen Rahmens zu lang wäre, fügte aber hinzu: „Die Fuge des jungen Künstlers ist ein Meisterstück, in dem durchgängig eine sehr besondere Art der Konzeption zu erkennen ist.“

Die Messe wurde am 21. Juli 1861, dem belgischen Nationalfeiertag, in der Brüsseler Kathedrale uraufgeführt. Die beiden Chöre und das Orchester wurden von Kapellmeister Joseph Fischer (1819-1897) geleitet, einem guten Freund Benoits. Die Kritiken nach der Premiere bestätigten die lobende Besprechung von Fétis, und die liberale Brüsseler Zeitung L’Etoile belge verkündete: „Herr Pierre Benoit hat sich mit diesem Werk unter die ernsthaften Künstlern eingereiht, bei den anerkannten Talenten, die auf eine Zukunft rechnen können, und auf die auch die Zukunft das Recht hat, rechnen zu dürfen.“ Und Le Guide musical schrieb, Benoit habe sich mit seiner Messe zu Recht einen Platz unter den besten belgischen Komponisten erobert.

Dass Benoit seine Tetralogie wirklich als einen großen Zyklus betrachtete, beweisen die Konzerte, die er 1864 in Brüssel, Gent und Antwerpen gab, und bei denen er außer der Weihnachtskantate und dem Te Deum auch noch Bruchstücke aus der Messe und dem Requiem aufführen ließ. Von besonderer Bedeutung war die Einladung, diese Werke und Fragmente am 2. September 1864 auf dem groß angekündigten Zweiten Katholischen Kongress in Mecheln zu bringen, wo der belgische Katholizismus gegen den Liberalismus mobilisiert werden sollte. Auf das Publikum von um die 4000 Zuhörern hinterließ Benoits geistliche Musik einen tiefen Eindruck.

Trotz aller enthusiastischen Kritiken gelang es Benoit nicht, die Messe herausgeben zu lassen. Die Bemühungen, ausreichend Geld zu sammeln, damit Schott die Komposition drucke, führten zu keinem Erfolg, was die weitere Verbreitung des Werks zweifellos behinderte. Im Jahre 1890 fertigte Fischer eine Kopie für die Brüsseler Kathedrale an, woraus sich ableiten lässt, dass das Werk damals noch einmal in liturgischem Rahmen aufgeführt wurde. Während der ersten Jahrzehnte des 20. Jahrhunderts wurde die Messe solennelle noch in den Jahrkonzerten des Peter Benoit-Fonds aufgeführt, einer Vereinigung mit dem Ziel, das Werk von Benoit herauszugeben und dafür zu werben. So gab es Aufführungen in den Jahren 1905 und 1911, beide unter der Leitung von Edward Keurvels, und  1926 (dreimal) und 1936 (zweimal) unter Flor Alpaerts. Danach folgte eine lange Pause, bis 1988 eine Aufführung unter der Leitung von Frans Cuypers zustande kam. Fünf Jahre später wurde die Messe unter Alexander Rahbari aufs Neue gebracht. Von dieser Aufführung erschien eine Live-Aufnahme bei Naxos. Seither wurde das Werk dreimal im Ausland aufgeführt: 2000 in Nagaoka (Japan) unter der Leitung von Yosuke Funahashi und 2013 in Bregenz und Dornbirn unter Guntram Simma, der die Messe auch 2014 in Antwerpen dirigiert.

Jan Dewilde (Übersetzung Michael Scheck)

Für das Aufführungsmaterial wenden Sie sich bitte an die Bibliothek des ‚Koninklijk Conservatorium’ in Antwerpen. Diese Partitur wurde herausgegeben in Zusammenarbeit mit dem Studienzentrum für Flämische Musik (Studiecentrum voor Vlaamse Muziek, www.svm.be).

Peter Benoit

(Harelbeke, 17 August 1834 – Antwerp, 8 March 1901)

Messe solennelle 

(1860)

Peter Benoit completed his Messe solennelle on 22 April 1860 in Paris, where he resided with a stipend as laureate of the Prix de Rome. In Paris he attempted in vain to have an opera performed, while concurrently trying to gain visibility as a composer of religious music back home. As a beginning composer he had composed a series of motets and during his study trip as laureate of the Prix de Rome he completed in Berlin in the summer of 1858 an Ave Maria for double choir and a Cantate de Noël. He planned the Christmas cantata as the first part of a religious musical work consisting of four parts, the Quadrilogie religieuse, the second part of which became the Messe solennelle, followed by the Te Deum (1862) and the Requiem (1863). Benoit conceived this tetralogy as a ‘drame religieux’, as he put it, consisting of the birth of Christ (Christmas cantata), suffering and struggle of Christ (Mass), the reign of Christ (Te Deum) and the poem of death and of future life (Requiem).

Although Benoit was bitterly disappointed in Paris because the doors of the opera houses remained closed, he strongly believed in the quality of his compositions. A month after finishing the Messe solennelle he expressed his confidence in the work in a letter to his brother Constant: ‘I firmly believe in my task – this work has been conceived very seriously, I have meditated on it for a long time and I have attempted to express it with a maximum of grandeur. I have dealt with the Mass from the point of view of religious drama, of God, as I feel it and also from a philosophical vantage point (...).’ 

His former teacher at the Royal Conservatoire in Brussels, composer and musicologist François-Joseph Fétis wrote a substantial and favourable report on the work of his pupil: ‘Mr. Benoit’s Mass is an impressive composition, and deserves to draw special attention from both points of view that encompass the total value of a work of art, to wit: the idea and the achievement. In instrumental music ideas and feelings enjoy complete independence and freedom, approaching a pure ideal; however, when art is subject to the constraints of a theme, such as religious or dramatic music, the sentiments and thoughts subordinate themselves to the demands of the subject, and inspiration will improve in proportion to the congruence of its character with that subject. (...) Mr. Benoit’s oeuvre has been written for a large choir and a small one which engage in dialogue and sometimes merge: this combination is typical of him; he tried it out for the first time in his cantata which was awarded first prize at the great competition for musical composition.’ The use of a double choir was a distinctive characteristic of Benoit: in the Quadrilogie religieuse only the Christmas cantata was not conceived for double choir. Fétis did have however some reservations about the length of the credo which with its textual repetitions and its elaborate fugue takes too much time in a liturgical context, but nevertheless he added: ‘the fugue of the young artist is a masterpiece giving evidence throughout of a very rare conception indeed.’

This Mass was premiered on 21 July 1961, the Belgian national holiday, at Brussels cathedral. Both choirs and the instrumentalists were conducted by choir master Joseph Fischer (1819-1897), an intimate friend of Benoit’s. The critiques after the premiere confirmed the laudatory report by Fétis, and the Brussels “liberal” journal L’Etoile belge concluded: ‘Mr. Pierre Benoit has conquered with this work pride of place among the serious artists, among the proven talents who can count on the future, while the future is entitled to count on them.’ And Le Guide musical wrote that Benoit had secured a niche of his own among the best Belgian composers. 

That Benoit considered his tetralogy in fact as one great cycle transpires from the concerts he gave in 1874 in Brussels, Ghent and Antwerp, augmenting the Christmas cantata and the Te Deum with fragments from the Mass and the Requiem as well. Of great significance was also the invitation to perform those works and fragments on 2 September 1864 at the grandly conceived second Catholic Congress in Mechelen, organized with a view to mobilizing Belgian Catholicism against liberalism. Benoit’s religious music had a great impact on that audience estimated at 4,000 listeners.

Despite all enthusiastic critiques Benoit did not manage to have the Mass published. Attempts to raise enough funds for publication by Schott remained abortive, and this indubitably stymied further distribution of the work. In 1890 Fischer still made a copy for Brussels cathedral, proving that the work continued to be performed in a liturgical context. In the first decades of the twentieth century the Messe solennelle was still performed at the annual concerts of the Peter Benoit Fund, a society that had set itself the task to publish and promote Benoit’s work. Thus performances were conducted by Edward Keurvels in 1905 and 1911, as well as by Flor Alpaerts in 1926 (three times) and 1936 (twice). After a considerable lapse of time Frans Cuypers conducted a performance in 1988, followed by a performance of the Mass five years later, conducted by Alexander Rahbari. Of the latter performance a live recording was published by Naxos. Since then the work has also been performed three times abroad: in 2000 in Nagaoka (Japan), conducted by Yosuke Funahashi, and in 2013 in Bregenz and Dornbirn, conducted by Guntram Simma, who will also perform the Mass in Antwerp in 2014 with his Austrian ensembles.

Jan Dewilde (translation: Joris Duytschaever)

For orchestral material, please go to the Royal Conservatoire Antwerp. This score was published in cooperation with the Centre for Flemish Music (Studiecentrum voor Vlaamse Muziek, www.svm.be).